het Valkenboek

“De Arte Venandi cum Avibus” – Over de Kunst met Vogels te Jagen. Zo heet het beroemde handboek voor de valkenjacht, dat rond 1245 door Frederik II persoonlijk werd geschreven, nadat hij er vermoedelijk in 1230 aan was begonnen, tussen de bedrijven door van het werken aan de Wetten van Melfi.

Dat dit imposante zesdelige boek, de vrucht van tientallen jaren studie, onder valkeniers nog steeds geldt als standaardwerk, heeft alles te maken met de nauwgezetheid, volledigheid en autoriteit ervan. Een natuurwetenschappelijk werk van hoog niveau, geschreven in een tijd dat lezen en schrijven zelfs voor de vorsten van Europa geen vanzelfsprekende zaak was.

Een van de meest opmerkelijke kanten van het Valkenboek is de wetenschappelijke, systematische benadering van het onderwerp. Frederik kiest voor het beschrijven vanuit nauwkeurige, eigen waarnemingen en trekt conclusies op rationele, logische gronden. Daarmee wijkt hij volledig af van de gangbare praktijk van middeleeuwse wetenschappen om verschijnselen te verklaren vanuit op theologische gezichtspunten gebaseerde aannames.

Frederik wil meer dan aannemen: hij wil waarnemen. In de inleiding van het Valkenboek noemt hij nauwkeurigheid als expliciet doel. “Onze bedoeling is de dingen die er zijn, te tonen zoals zij zijn” (“intentio vero nostro est manifestare ea queae sunt sicut sunt”).

Frederik sluit niet slechts aan bij alles wat er op dit gebied bekend was (Aristoteles, Averroës, Arabische verhandelingen) maar voegt er een dimensie aan toe. Hij is de eerste schrijver die de vogelwereld tot onderwerp van wetenschappelijke studie maakt, en langs empirische weg tot zorgvuldige, samenhangende verklaringen komt. Daarmee is Frederik, ook naar moderne maatstaven, een natuurwetenschapper en kan hij gelden als grondlegger van de moderne ornithologie.

Het eerste gedeelte van het Valkenboek, “kennis van de vogels”, is een determinatie van honderdendertig vogelsoorten die kunnen dienen als prooidieren voor de valkenjacht: een nauwkeurige beschrijving van de specifieke eigenschappen en gedragskenmerken van elke soort, in combinatie met ruim negentig verrassend accurate illustraties. Gedeeltelijk zijn die waarschijnlijk door Frederik zelf ontworpen: dat hij goed kon tekenen, is bekend.

In de twee delen daarna behandelt Frederik alles wat er te weten is over tientallen soorten valken, hun natuurlijk gedrag en geeft hij een gedetailleerde handleiding voor het verzorgen, zeeg maken (temmen) en voor de jacht africhten van de vogels. Er zijn uitgebreide aanwijzingen over van alles. Van het bewerken van soepel leer (veters, schoenen), via het herstellen van gebroken veren, tot het vijlen van uitgegroeide nagels. Als nieuwe vinding beschrijft Frederik het leren kapje, de ‘huif’, die hij tijdens zijn kruistocht door Arabische valkeniers gebruikt had zien worden. Wanneer dit kapje op de kop van de valk wordt geplaatst, wordt de valk het zicht ontnomen, waardoor hij rustig wordt. Een geweldige, valkvriendelijke verbetering op het tot dan toe gebruikelijke ‘breeuwen’, waarbij de oogleden van de valk werden dichtgenaaid en de steken geleidelijk werden geopend.

De laatste drie delen van het Valkenboek bevatten uitvoerige beschrijvingen van specifieke jachtsoorten, zoals de “hoge jacht”, de meest nobele van allemaal: het jagen met giervalken op kraanvogels en de jacht op reigers met sakervalken.

Van het Valkenboek zijn meerdere handschriften en twee vroege drukken bewaard gebleven. Het meest bekend is het prachtige “Manfred-handschrift” met meer dan vijfhonderd illustraties, dat werd samengesteld door Frederiks zoon Manfred.

Het mooiste exemplaar van allemaal was Frederiks eigen pronkexemplaar. Wie beseft hoeveel belang Frederik hechtte aan de totstandkoming van het boek, en hoe onbeperkt zijn geldelijke middelen waren, kan zich enigszins een voorstelling maken van de schoonheid van de met goud en zilver versierde luxe-editie die hij voor zichzelf liet maken. Helaas: uitgerekend dat pronkexemplaar ontbreekt. Vermoedelijk ging het als krijgsbuit verloren tijdens het rampzalige beleg van Parma (1248).

Om een indruk te geven van Frederiks werkwijze en manier van beschrijven, volgt hier een stukje over de struisvogel. Merk op dat Frederik ook experimenten liet uitvoeren met het uitbroeden van struisvogeleieren! De bijbehorende afbeelding is de eerste levensechte afbeelding van de struisvogel sinds de Oudheid.

....“In het algemeen kan gesteld worden dat alle vogels die goed vliegen, slechte lopers zijn. Ook zijn er soorten, zoals de struisvogel, die goed kunnen lopen maar helemaal niet kunnen vliegen.”.....

....“De struisvogel heeft slechts twee tenen, namelijk de buitenste en de middelste; de binnenste ontbreekt om hem bij het lopen niet te hinderen. Hoewel het een grote en zware vogel is, heeft hij toch zo weinig tenen omdat hij niet op bomen zit en hij ze, behalve om te lopen, nauwelijks nodig heeft.”...

...“Over het broeden van de struisvogel. Over de koekoek hebben we al gemeld dat hij zijn eieren niet zelf uitbroedt. Hetzelfde geldt voor de struisvogel die dat evenwel, naar wij vermoeden, niet doet om de eieren niet met zijn gewicht te beschadigen. De hitte van de zon die het zand verwarmt waarin hij zijn eieren legt, is voldoende om ze uit te broeden. Zo gebeurt dat in Egypte, waar de eieren warm gehouden worden totdat de jongen uitkomen, zonder dat de moedervogel ze bebroedt. Dat hebben wij zelf waargenomen toen wij het in Apulië lieten uitproberen door vaklieden, die wij uit Egypte lieten komen.”