Anders dan in de meeste andere landen, was de Duitse koning niet ver verheven boven de andere vorsten en was het koningschap in Duitsland niet erfelijk. De koning kwam voort uit de kring van Duitse vorsten, en werd gekozen door keurvorsten, een groep autonome vorsten (koningen, hertogen, aartsbisschoppen) van de machtigste vorstendommen en aartsbisdommen.
Veel zaken rondom de koningskeuze waren niet precies vastgelegd. Welke vorsten stemgerechtigd waren en wie verkiesbaar was, werd vooral bepaald door tradities en consensus. Het Duitse koningschap steunde meer op geaccepteerdheid dan op macht. De rechtmatigheid van de koningskeuze werd vooral bepaald door de onmisbare steun van de andere vorsten. Precieze regels en procedures waren ondergeschikt aan de acceptatiegraad onder de andere vorsten. Pas wanneer hij de steun had van het overgrote deel van de belangrijkste vorsten, kon de nieuwe koning zijn nieuwe ambt met vertrouwen tegemoet zien.
Doordat precieze regels rondom de koningskeuze ontbraken kon de rechtmatigheid ervan opvallend sterk bepaald worden door de rechtmatigheid van de kroning zelf.
Dat luisterde verrassend nauw. Een kroning gold alleen als rechtmatig wanneer voldaan werd aan een ingewikkeld geheel van eeuwenoude tradities, rituelen en symbolen. Dat daaraan, naar moderne maatstaven, bovenmatig belang werd toegekend is enerzijds te verklaren uit de tijdgeest. Bij gebrek aan gedetailleerde wet- en regelgeving waren symbolen en rituelen in de Middeleeuwen veel belangrijker dan tegenwoordig. Anderzijds hangt het samen met de aard van het Duitse koningschap, dat vooral belangrijk was als symbool van eenheid voor de autonome en onderling sterk verschillende vorstendommen.
Drie randvoorwaarden waren essentieel voor de rechtmatigheid van een kroning: de plaats van de kroning, degene die de kroning verrichtte (coronator) en de aanwezigheid van de originele regaliën (rijkskleinodiën). De kroningsplechtigheid diende plaats te vinden in Aken, geleid door de aartsbisschop van Keulen, en met gebruikmaking van de officiële regaliën (mantel, rijkszwaard, scepter, en rijksappel) en zoveel mogelijk van de in totaal zevenendertig “rijkskleinodiën”. Over hoe meer rijkskleinodiën de nieuwe koning kon beschikken, des te steviger was zijn autoriteit geworteld.
Het enige waarvan absoluut niet van kon worden afgeweken was Aken als kroningsstad. Als de omstandigheden het noodzakelijk maakten, werden soms replica’s of vervangende regaliën gebruikt worden. En als het niet anders kon, werd de plechtigheid wel eens geleid worden door een andere aartsbisschop. Maar aan Aken als kroningsstad kon niet worden getornd.